Jan Schuit

Jan Schuit (1949-2013)

Op pagina 221 in het boek Zaanse Parels staat een gedicht van Jan Schuit dat hij speciaal voor het boek heeft geschreven.

Foto: Sarah Vermoolen

Tip van Onno Boermeester (Agathepark)

Review:

De meeste klanten van de grote Bruna in Zaandam kennen Jan Schuit wel, omdat hij hier al heel lang werkt. Hij is ook een zeer kundig fotograaf en dichter. Vooral die combinatie maakt hem tot een kleurrijk persoon.  Zijn invloed op Zaanse boeken is groot. Hij heeft een relatie met de beste Zaanse kunstenaar, namelijk Angele van den Thillart. Zij heeft kortgeleden een prijs gewonnen.

Tip van Annemieke Woudt (dochter van Klaas Woudt)

Review:

De zeer aimabele Jan Schuit ‘van’ boekhandel Bruna is ook een goede fotograaf en dichter. Hij heeft de foto’s voor het boek ‘Een stad aan de Zaan’ gemaakt, waarvoor Klaas Woudt de tekst schreef.

 

 

Poëzie Waterworks 2013
Wit

Waterworks/foto Jan Schuit

‘s nachts liep hij de rozen van de takken,
stak ie de vlakte over

keek ie naar het breken van water,
vogels die zich door ‘n
waaier van vocht sloegen

‘n arend vallend uit ‘t blauw

stil, verbijsterd, vond ie,
vond ie zich terug

tegenover een totaal versplinterde
manshoge stronk,
ja, vlak naast ‘n omgevallen rotten

hout dat wit aan de voeten lag

Waterworks/foto Jan Schuit

Weet je nog?

weet je nog
toen het eiland nog eiland was

je was overgeleverd

iedere dag keek je naar die
rompen die schepen die
hoog boven de bomen
uittorenden

de wereld

je zo was het toch

de wereld was ‘n
voorbijgaande boeg

de aanvang

hier stonden ze, zo maar een dag in 1544,
twee mannen,

kijkend, dromend, plannend, wat
zagen ze, dachten ze, besloten ze, terwijl

iets verder de vloed kwam opzetten,
mannen zich afbeulden, toe dan, harder,

de boeg omhoog kwam, touw op knappen
stond, de romp,

de romp over het hout gleed, de overtoom
genomen werd, wat dachten ze, terwijl

ze naar die verhoging liepen, wat bespraken
ze, ontwierpen ze, een dijk, een kaart, een

landschap waarin het water gevangen zat,
of walgden ze van het vuil, de stank, deze

twee mannen, heren van het waterschap,
verlangden ze naar hun hoge stille kamers,

naar de tafels bezaaid met papier, potloden,
inktpotten, veren

en deinsden ze terug voor het water dat
nu over de oever sloeg

Eindelijk

waar je overstak, waar je de mist,
de regen, de storm trotserend uitkeek

waar je stond, tussen die anderen,
de wachtenden, de rokenden

hopend dat de kade, het eiland
overgeslagen,
niet aangedaan zouden worden

waar je zweeg, je hand op het zadel,
je wangen nat van de kou

rusteloos, in je kraag verdwenen,
tot de lichten opdoken,
de motor stilviel en de bekende stem

zei dat je meekon, maar dat er geen plaats
meer in de kajuit was

wegkijkend, tegen de reling leunend,
luisterend

luisterend naar hout, hout dat
schuurt, kraakt, touw

dat schijnbaar eindeloos, of zoals jij
dat zegt, a-ritmisch, melodieus

maar hoe dan ook keihard
tegen metaal slaat

meeuwen, mannen

mannen weg van schepen, van
huis, van wat was

telkens weer achteloos opduikend,
rondlopend

verloren zonder tijd

dan breekt een aalscholver door de golven

en slaat even later zijn vleugels droog

brak zei je…

en vogels, vogels waaien
over het zilt van planten

duiken, zweven

schreeuwen, nauwelijks boven
die andere stem uitkomend

die stem van die ander, die ander
die voegen slijt

banken legt

messen werpt om gekraakt te worden, leeg gevreten, verpulverd

maar alles verdwijnt zei je
dijken ijzer weerstaan het getij

en weer droop de taal van verlangen
vloeiend, meeslepend

dienden zich vergezichten aan van
dorstige monden

lekkende kranen, roestende kroezen

zelfs het woord boezem bleek
niet ver van water verwijderd te zijn

zand opende zich, nam op, zuiverde
liet uiteindelijk de rijstkorrel zwellen

hij zei water en
droeg het hout

sloeg de nagels en
stoomde de ronding

wijken heette plotseling
golfslag

einder nieuwe wereld

land

maar hij zei dat het lekte, sijpelde,
sporen trok, groeven,

dat het ontwrichtte, schuurde,
overrompelde,

land, land werd vlakte

en hij zei dat het spoelde, glinsterde,
terwijl de wind stilviel

en vogels, vogels hun eenzaamheid
uitschreeuwden

maar ook hier breekt
barst

stroomt de aarde

rennen vluchten de
voeten

bezwijken de drempels de
deuren de ramen

vertelt ‘n in hout ingelijst doek
hangend in ‘t wit

van ‘n schip van ‘n kerk

de onstuitbare kracht van kolkend
onberekenbaar maar

eens zo kalm & lispelend met zwanen
en futen bezaaid water

een spiegelende vlakte
een rustgevende fluisteraar

toch droom je vlakte die
zich uitstrekt

een rivier die de steen slijt
bomen

die storten die leegstaan boven
water dat

walvissen & zeepaarden verder
een kust stukslaat

zoals dit huis met z’n rode hek
op dit strand

onder die witte rotsen

waarom drink je niet zei hij, maar
dat deed hij pas later, eerst

gleed ie uit zijn kleren, ontweek ie
de scherpe randen van basalt, dook ie

tussen toen & nu

tot de steiger zichtbaar werd
het bad achter hem opdook

honderden slagen van de kade sloeg
de echte dorst pas toe

als een niet te lessen herinnering

zwijgend, vloekend gingen ze
maar meestal

meestal hoorde je enkel ‘t geklots
vergaten ze

vergaten ze van nacht tot nacht
renden ze

waren ze handen ruggen sjouwen
dreven ze

haken in stammen, vormden ze
soms wegglijdend

slippend, zich net voor verdwijnen
afzettend

drijvende eilanden van hout, hout
dat ze later

weer wegdroegen, opdoken
schreeuwend, vloekend

als vluchtige schaduwen op
een scheepswand